Hoe pak je discriminatie en haat aan? Een opdracht voor het gerecht én voor de hele samenleving

Politici, het gerecht en de politie maken zich al lang zorgen over haatmisdrijven. Toch moeten we vaststellen dat heel wat dossiers van deze aard worden geseponeerd en geen juridisch gevolg krijgen. Het is ook geweten dat slachtoffers van haatmisdrijven soms terughoudend zijn om stappen te ondernemen om hun rechten te verdedigen. 

Om beide fenomenen objectief in kaart te brengen werden twee studies besteld door Unia, het Instituut voor de gelijkheid van vrouwen en mannen (IGVM) en de Koning Boudewijnstichting, met de steun van het College van Procureurs-generaal. Het was de bedoeling om dezelfde realiteit vanuit twee invalshoeken te benaderen: de invalshoek van het slachtoffer en die van het parket. De studies vullen elkaar aan. Ze stemmen tot nadenken en zetten aan tot actie om op diverse niveaus meer in te spelen op discriminaties, haatboodschappen en haatdelicten. 

Een derde luik over de toepassing van de seksismewet zal later door het Instituut voor de gelijkheid van vrouwen en mannen worden gepubliceerd.  

Veel gevallen van seponering 

De eerste studie, geleid door de operationele directie criminologie van het NICC (Nationaal Instituut voor Criminalistiek en Criminologie), wilde doorgronden wat de redenen zijn om dossiers te seponeren. 

Deze studie gaat over de kwalitatieve en kwantitatieve analyse van 371 dossiers, gebaseerd op de antidiscriminatiewetgeving, waarin het parket geen vervolging heeft ingesteld. Ze stoelt ook op groepsgesprekken met rechters. 
 
De studie bevestigt dat er nogal vaak wordt geseponeerd (in 66 tot 81% van de gevallen, afhankelijk van de gerechtelijke divisie) en dat dit voornamelijk gebeurt om technische redenen (vervolging is onmogelijk). In meer zeldzame gevallen wordt er geseponeerd omdat het parket het niet opportuun vindt om te vervolgen. 

Hieruit mag niet worden afgeleid dat politie en gerecht een gebrek aan ijver aan de dag leggen. Integendeel, de studie geeft aan dat dossiers in een erg groot aantal gevallen aandachtig worden behandeld (met onderzoeksfeiten, verhoren en diverse vormen van research). Maar vaak wordt er geseponeerd omdat het niet mogelijk is om de feiten precies vast te stellen, de daders te identificeren of alle noodzakelijke elementen te verzamelen. Volgens de studie hebben nogal wat dossiers te maken met een incident (een ongeval bijvoorbeeld) of een al langer bestaand conflict (een burenruzie bijvoorbeeld). Deze context verklaart voor een deel waarom het voor het gerecht zo lastig is om uit te maken of feiten al dan niet onder de antidiscriminatiewetgeving vallen. 

Voorts wil een seponering niet noodzakelijk zeggen dat er niet wordt gereageerd. In heel wat gevallen wordt er gewezen op de wetgeving, wordt er gepraat met het slachtoffer of wordt een beroep gedaan op een alternatieve procedure. Zo begrijpen de betrokkenen dat de overheid het probleem ernstig neemt en moeite doet om bij te dragen tot een oplossing. 

Uit de gesprekken met rechters is gebleken dat velen onder hen betwijfelen of repressie wel de beste aanpak is in dossiers over discriminatie. 

Het onderzoek leert dat de complexiteit van de feiten, de techniciteit van de wetgeving en de delicate sociale relaties waarover het gaat, het niet vanzelfsprekend maken om heel simpel voor een klassieke repressieve aanpak te kiezen. Repressie kan soms zeker aangewezen zijn, maar het is ook duidelijk dat er nood is aan een meer ‘transversale’ benadering met een aantal interventies, waarvan ook bemiddeling een onderdeel kan uitmaken. 

Slachtoffers van haatdelicten 

In het rapport van de Koning Boudewijnstichting staan bevindingen op basis van diepgaande interviews met een aantal slachtoffers van haatdelicten. De Stichting bekeek het parcours van deze slachtoffers. Zo wilden de auteurs van het rapport achterhalen wat de slachtoffers blokkeerde, wat hen ertoe aanzette om op bepaalde momenten te handelen en hoe ze dachten over het goedmaken van de geleden schade. 

Uit de interviews met aangevallen personen blijkt dat de haatdelicten voor hen een wonde laten die dikwijls onzichtbaar blijft voor anderen. De slachtoffers kunnen niet altijd goed verwoorden wat ze voelen of ervaren. Ze willen dat op een empathische manier wordt geluisterd. Ze willen worden ernstig genomen en zich ondersteund voelen. Het is soms lang wachten tot ze gehoord worden voor deze mensen, en hun situatie kan leiden tot ernstige psychosomatische aandoeningen. Iedere gesprekspartner met wie ze te maken krijgen, kan de wonde weer openrijten of juist de slachtoffers helpen om hun zelfvertrouwen en hun vertrouwen in de maatschappij te herstellen. 

De interviews maken duidelijk dat burgers willen dat een delict officieel wordt erkend door de politie of de rechtbank, maar ook dat allerlei spelers een rol te spelen hebben bij het ondersteunen van de slachtoffers: getuigen, de werkgever, de school, verenigingen, bemiddelingsdiensten, psychologen, Unia … 

De studie van het NICC en die van de Koning Boudewijnstichting kiezen verschillende invalshoeken maar vinden elkaar ook op dit punt. Uiteraard moet het gerecht zijn rol spelen en ook over de nodige middelen beschikken om dit te doen. Maar daarnaast moeten alle spelers in de samenleving worden aangesproken om haatdelicten aan te pakken, zonder fixatie op alleen maar repressief optreden. 

 

Heeft u nog vragen over de twee studies? 

NICC: 

  • Isabelle Detry (FR): 0494 30 70 20  
  • Sarah Van Praet (NL): 0496 21 16 99  

Koning Boudewijnstichting: 

  • Erika Racquet (NL), 0477 77 88 02 
  • Cathy Verbyst (FR), 0478 75 01 41 

Unia: 

  • Denis Bouwen, 0475 415 267 

IGVM:

  • Véronique De Baets (FR) 0479 25 04 41
  • Liesbet Van Hollebeke (NL) 02 233 41 75